Enkele bouwkundige begrippen die gebruikt worden om elementen in (vaak oude) gebouwen te benoemen of een aanduiding zijn voor de stijl waarin het bouwwerk (of een element daaruit) thuishoort. Voor termen in de vestingbouwkunde zie de lijst van vaktermen in de vestingbouwkunde.
A · B · C · D · E · F · G · H · I · J · K · L · M · N · O · P · Q · R · S · T · U · V · W · X · Y · Z
A
- aacht (aagt)
- soort kruipgang bij Limburgse hoeven, die na een tiental meters uitmondt in een ruimte, waarin men rechtop kan staan en ook kan zitten.
- aanzet
- het punt waarop een boog of andere constructie zijn steunpunt verlaat of begint, bij een boog ook wel specifiek geboorte genoemd. Vaak zet de constructie ook aan op een kraagsteen.
- aanzetsteen
- de steen die aan de basis van een boog of gewelf ligt.
- aanrazeren
- het aanvullen met metselwerk of beton van de holten tussen de gewelfkappen.
- abacus
- dekplaat van het kapiteel waarop de architraaf rust.
- absidiool
- absis op kleine grondslag.
- absis, apsis, abside, absidiool
- een halfronde, of veelhoekige, nisvormige ruimte aan een basilica, kerk of kathedraal.
- absiskalot
- bolvormig gewelf dat de absis afsluit (¼ bol).
- acanthus
- versiering van kapitelen in de vorm van de bladeren van de acanthus die sierlijk krullend zijn.
- accoladeboog
- lage boog in de vorm van een accolade.
- aedicula
- afzaat
- hellend bovenvlak van een horizontale lijst of aan een muurdam, meestal uit natuursteen en dienende om het hemelwater af te voeren.
- agora
- in de Griekse stad van de oudheid een centraal gelegen open plein, omgeven door openbare gebouwen en colonnaden, centrum van de politiek. Vgl. forum.
- ajour
- opengewerkt, voorzien van een netwerk van (decoratieve) openingen en spleten, met lichtdoorlating.
- akropolis
- de burcht van een Oud-Griekse stad, waar de belangrijkste tempels en monumenten werden gebouwd, zoals te Athene.
- akroterion
- in de Griekse bouwkunst een gebeeldhouwd monument op de top en aan de hoeken van een timpaan.
- alternerend stelsel
- het volgens een bepaalde regelmaat afwisselen van zuilen en pijlers als dragende delen binnen één gebouw.
- ambo
- gestoelte voor lezingen in oudchristelijke kerken.
- ambulatorium
- omgang van een rond gebouw; ook de kloostergang in een klooster, zie ook deambulatorium.
- amfitheater
- bij de Romeinen een halfrond of ovaal gebouwd theater met schuin oplopende zitplaatsen voor de bezoekers.
- angelustoren
- klein torentje op een kerk of kapel (vaak op de viering) of bij een klooster, waarin het klokje hangt dat het angelus klept.
- antefixen
- ornamentele blokjes op de horizontale daklijst van een Griekse tempel, die dienden om de uiteinden van de onderste halfronde pannen te maskeren.
- anten
- pilaster, die bij een Griekse of Romeinse tempel de uiteinden van de verlengde muren van de cella afsluiten; de zuilen die tussen deze uiteinden zijn geplaatst noemt men zuilen in antis.
- antependium
- de bekleding aan de voorkant van een altaar in de vorm van stof, hout of edelmetaal.
- apsis (zie: absis)
- aquaduct
- een brug voor een waterloop (rivier, kanaal) of waterleiding, waarbij andere verkeersstromen onder het water door worden geleid.
- arcade
- rij bogendragende zuilen of pijlers, vrijstaand of blind dat wil zeggen met de muur tot een eenheid verbonden; in het laatste geval blinde arcade genoemd.
- arcatuur
- arcade van kleine bogen.
- architraaf
- het onderste dragende deel in een hoofdgestel.
- archivolt
- voorzijde van een boog, meestal geprofileerd of van versiering voorzien. In de romaanse en gotische architectuur komt de archivolt meestal in veelvoud, met figuraal en/of ornamenteel beeldhouwwerk voor, als omlijsting van timpanen van kerkportalen (dan ook voussure genaamd).
- argon
- gas dat om zijn isolerende kwaliteit tussen een dubbele beglazing zit.
- atlant
- pijler in de gedaante van een mannelijke figuur; heeft altijd een ondersteunende functie. Afgeleid van Atlas, die de wereldbol draagt. Zie ook: caryatide en herme.
- atrium
- centrale ruimte in een gebouw, oorspronkelijk in een Romeins woonhuis.
- attiek (attic)
- een versierde verhoging aangebracht onder een kroonlijst.
- axiaalbouw
- de aanleg van een gebouw of delen ervan symmetrisch ter weerszijden van een hoofd- of lengteas.
B
- badding
- een balk van naaldhout met een afmeting van ca. 65 × 165mm.
- baldakijn
- overhuiving boven een altaar, troon of graf. Kan rusten op zuilen of neerhangen van het plafond.
- baluster
- zuiltje in de vorm van een vaas, meestal aan veranda's e.d. (zie ook: balustrade).
- balustrade
- rij van balusters (zie aldaar) als leuning aan een balkon o.i.d.
- baptisterium
- bouwwerk, dikwijls gescheiden van de kerk, waarin een doopvont is geplaatst.
- barbacane
- vooruitgeschoven versterking ter bescherming van de kasteelingang.
- barok
- een bouwstijl en fase in de architectuur.
- basement
- het verbrede voetstuk van een kolom of pilaster.
- basilica
- bij de Romeinen een grote zaal voor bijeenkomsten, rechtszittingen enz. In de vroegchristelijke en latere bouwkunst een driebeukige kerk (basiliek), waarvan het middenschip met vensters boven de daken der zijbeuken uitrijst. Een pseudobasiliek is een kerk met verhoogd middenschip, echter zonder ramen.
- basilicaal
- als een basiliek.
- basiliek
- zie basilica.
- bastion
- vooruitgeschoven post in een verdedigingswerk voor waarneming en verdediging.
- beglazing
- het glas en overige materialen die nodig zijn om het glas in het kozijn te plaatsen.
- belvédère
- uitkijktoren of hooggelegen zomerhuis, vanwaar men een prachtig uitzicht heeft.
- bêma
- in vroegchristelijke kerken een verhoogd vloergedeelte, meestal in de apsis, bestemd voor de geestelijkheid. Uit de bema ontwikkelde zich het transept.
- beuk
- elk van de door kolommen gescheiden overlangse ruimte van een kerk (middenbeuk, zijbeuk).
- bestek
- omschrijving van een uit te voeren (bouw)werk.
- bifora
- venster gescheiden in twee delen.
- blaasbalg
- een motief die de tussenvariant vormt tussen een vierpas en een vierblad.
- blind
- geen doorgang hebbend.
- blindarcade
- zie arcade.
- blinde boog
- boog die geen opening biedt.
- blindtracering
- tracering die dicht is.
- boerenvlechting, boerenvlechtwerk of vlechting
- metselwerk loodrecht op de schuine kanten van een puntgevel.
- Boheemse kap of Boheems gewelf
- type gewelf.
- boogfries
- een fries aan een boog.
- bordes
- een platform dat twee steken of traparmen van een trap met elkaar verbindt waar de trap vaak van richting verandert en een verhoogd platform voor de ingang van een gebouw, bereikbaar via een aantal treden en/of een hellingbaan.
- borstwering (1)
- een tot borsthoogte opgetrokken verdedigingsmuur.
- borstwering (2)
- het muurgedeelte tussen vloer en raamkozijn, of het buitenmuurgedeelte dat boven de zolder- of dakvloer uitsteekt.
- bosseren (bossering, bossage, gebosseerd)
- de zichtbare stenen ruw behakt.
- bouwbestek
- omschrijving van een uit te voeren (bouw)werk.
- bouwsteiger
- werkvloer aan een bouwwerk met staanders en liggers aan het gebouw bevestigd en met ladders bereikbaar.
- bouworden
- stijl van onder meer zuilen en hun hoofdstel, speciaal van de vijf klassieke bouworden zoals toegepast in het oude Griekenland en Rome. De Grieken ontwikkelden de Dorische, Ionische en Korinthische orde; de Romeinen voegden hier de Toscaanse orde en het composietkapiteel aan toe. Renaissancebouwmeesters namen de Romeinse modellen over en pasten hierop vele variaties toe. Het latere classicisme hield zich strikt aan de Griekse en Romeinse voorbeelden.
- breuksteen
- een natuursteen van onregelmatige vorm, zoals die ongekapt of licht bewerkt uit de groeve is gebroken, of door een ontploffing is verkregen.
- brise-soleil
- in de architectuur vaak permanent aangebrachte schermen aan een gevel of boven de grond of een dak, om de zon te weren en het licht te temperen. Berust op dezelfde principes als de Venetiaanse jaloezieën.
- brugstaven
- platte staven die dienen voor bevestiging en versteviging van (glas-in-lood)ramen, vaak van ijzer, in verband met roestschade tegenwoordig van messing of brons gemaakt.
- bundelpijler
- een pijler met een bloemvormige gelobde doorsnede.
C
- caisson
- verdiept liggend ornamenteel paneel aan plafonds, gewelf en koepels.
- caldarium
- zaal met gelegenheid tot het nemen van een warmwaterbad in de Romeinse thermen.
- campanile
- Italiaanse naam voor een (meestal vrijstaande) klokkentoren.
- cannelures
- de verticale groeven in een zuilenschacht.
- cartouche
- door kruisversiering omlijst schild, meestal met een opschrift of heraldisch motief.
- caryatide of kariatide
- gebeeldhouwde vrouwenfiguur, die als ondersteuning gebruikt wordt in plaats van een zuil. Een mannelijke figuur met dezelfde functie is een atlant (zie aldaar). Zie ook herme.
- cassette
- zie caisson.
- cella
- hoofdruimte van een klassieke tempel.
- centerpen
- pen die men gebruikt om de bekisting tijdens het betonstorten op zijn plaats te houden
- centraalbouw
- symmetrische bouwaanleg rondom een (meestal denkbeeldige) verticale as.
- chevet
- Franse benaming voor het geheel van apsis, kooromgang en straalkapellen in een gotische kerk.
- circus
- in de Romeinse architectuur een langwerpig en smal bouwwerk met afgeronde einden en oplopende bankenrijen ter weerszijden rond de centrale ruimte; in Engeland de naam voor een ringvormig gebouwde reeks huizen, heden ten dage voor een rond plein, tent met een centrale piste waarin clowns en acrobaten optreden, en ook voor een knooppunt van wegen.
- classicistisch
- clerestorium
- zie lichtbeuk.
- colonnade
- zuilenrij die hoofdgestel of bogen draagt. Zie ook: arcade.
- colonnet
- (colonne fuselée) in de ornamentkunst (bouwkunst) een kandelaar- of bastaardzuiltje.
- composietzuil (composietkapiteel)
- cordon
- horizontale geleding of band, ook riem genoemd, in een bouwwerk vb in natuursteen
- Corinthische orde
- contrefort
- zie: steunbeer.
- contrescarp
- in de vestingbouwkunde de van de vesting afgekeerde grachtboord.
- courtinemuur
- bij een middeleeuwse burcht de muur tussen de waltorens of bolwerken, voorzien van een weergang en borstwering.
- crypte
- cyclopische muur
- in de prehistorische (Griekse) bouwkunst muurwerk van opeengestapelde grote en onregelmatige keien zonder metselverband.
D
- dag
- de ruimte aan de binnenzijde van een wandopening.
- dagkant
- de zijde van de dag loodrecht op de wand
- dagmaat
- de binnenwerkse maat van een wandopening, ook wel dagzijde of dagvlak.
- dakstoel
- een constructie om een dak te ondersteunen, haaks op het te ondersteunen dakvlak.
- dakruiter
- het torentje op de nok van een gebouw.
- deambulatorium
- kooromgang in een romaanse kerk.
- deelzuiltje
- zuil die vensteropening in twee delen verdeelt.
- diagonaalrib of diagonaalboog
- een diagonaal lopend gewelfrib of graat.
- diamantgewelf
- een type gewelf.
- diamantkop
- piramidevormige versiering
- dilatatievoeg
- een voegconstructie die het mogelijk maakt, dat verschillende onderdelen van een gebouw onafhankelijk van elkaar kunnen krimpen, uitzetten of zakken.
- doksaal
- is een houten of stenen wand die het schip scheidt van het priesterkoor, niet te verwarren met oksaal
- domotica
- ook wel huisautomatisering of smart homes genoemd, is de toepassing van elektronica en huisnetwerken ten behoeve van de automatisering van processen in en om een woning, een kantoor of een klein bedrijf.
- donjon
- middeleeuwse woontoren ter verdediging van een burcht
- dorische orde
- de oudste van de drie Griekse bouworden.
- dorpel
- de horizontale onder- of bovenregel van een kozijn of raamwerk
- draadnagel
- een machinaal vervaardigde spijker van getrokken staaldraad met opgestuikte kop.
- drieblad
- motief van drie cirkels met puntige uiteinden die als geheel omsloten is.
- driebladboog
- boog gebaseerd op een drieblad.
- drielob
- motief van drie cirkels met open onderkant.
- drielobbige hoefijzerboog
- boogtype met drielob en hoefijzervorm in een.
- drielobboog
- boogtype met drielob als vorm.
- driepas
- motief van drie cirkels die geheel omsloten is.
- driesnuit
- motief van drie visblazen in een cirkel.
- druppel
- een visblaas zonder toten
- dwarsbalk
- balk in een balklaag die dwars of haaks tussen twee andere balken loopt
E
- eclecticisme
- samengestelde stijl, bestaande uit elementen van ten minste twee verschillende stijlperioden
- echinus
- convex of ovaal stenen kussen onder de abacus van een Dorisch kapiteel
- eierlijst
- bol lijstwerk met decoratie van afwisselend eivormen en pijlpunten
- email cloisonné
- empirestijl
- stijlperiode ontworpen door en voor Napoleon Bonaparte
- entablement of hoofdgestel
- het horizontale bouwdeel boven de zuilenrijen van de klassieke architectuur. Het bestaat uit architraaf, fries en kroonlijst.
- entasis
- lichte bolling van het profiel van een zuil
- epitaaf
- exedra
- een halfronde nis of uitbouw.
- ezelsrug
- gemetselde afwaterende muurafdekking.
- ezelsrugboog
- een boog bestaande uit twee gelijkvormige boogdelen die licht- en uitgezwenkt zijn en die bij de ontmoeting een spits vormen, komt voor in een pinakel als een soort 'bekroning' of 'afsluiting' boven een venster of casement.
F
- fasciae
- geleding van een Ionische of Korinthische architraaf, bestaande uit twee of drie onversierde horizontale banden
- festoen
- flamboyant
- decoratieve laatgotische stijl, gekenmerkt door ojiefbogen en vloeiende lijnen (in Engeland: Curvilinear style)
- Florentijnse boog
- een type boog waarbij de binnenwelflijn en de buitenwelflijn niet concentrisch verlopen.
- formeel
- tijdelijke ondersteuningsconstructie voor het metselen van bogen en gewelven
- fries
- middelste deel van een entablement tussen de architraaf en de kroonlijst, soms gedecoreerd met een figurenreliëf
- fronton
- bekroning van een gevel, ingang, of venster, in de vorm van een driehoek, boog of een afgeleide vorm van deze.
G
- gargouille
- waterspuwer in de vorm van een demonische dierfiguur aan (Franse) gotische kathedralen
- gebint
- een portaalvormige houten draagconstructie in een boerderij
- geboorte
- het punt waar een boogconstructie aansluit op de loodrechte dagkanten van de muuropening
- geheng
- scharnierend smeedwerk
- geleding
- verticaal op elkaar volgende leden of onderdelen
- gestileerd bladwerkkapiteel
- een type bladwerkkapiteel
- getoogd
- een muuropening met gebogen vorm met hoeken
- getoogde strek
- een strek met getoogde vorm
- getordeerd
- een gedraaide vorm
- gevel
- gedeelte van het gebouw dat van buitenaf zichtbaar is, uitgezonderd het dak
- gewelf
- gebogen schaalvormige bouwconstructie
- gewelfkap
- een gewelf één rechte of gebogen veld waaruit een gewelf is opgebouwd
- gewelfrib
- de ribbe van een ribgewelf
- gewelfsleutel
- een sluitsteen met specifieke functie voor kruisgewelven
- gordelboog
- een boog tussen twee gewelfvlakken in, loodrecht op de muren waartussen het gewelf is gespannen
- gording
- houten ligger of balk, aangebracht in de lengterichting van een kap, waarvan twee zijden evenwijdig zijn aan het te dragen dakvlak
- gotiek
- een bouwstijl uit de Middeleeuwen
- graatgewelf
- gewelf dat bestaat uit graten
- Grieks kruis
- kruis waarvan de vier armen gelijke lengte hebben
- grondwerk
- voorbereiding van ondergrond van het bouwwerk
H
- hagioscoop
- een opening lager dan de overige vensters in een kerk of kathedraal.
- hallenkerk
- gotisch kerktype, waarbij de hoogtes van het middenschip en de zijbeuken gelijk zijn
- hart
- een visblaas met één toot
- helmteken
- voor een geslacht/familie kenmerkend teken op een helm.
- herme
- taps toelopende kolom of pilaster die uitloopt in een kop of buste van Hermes, kleinzoon van Atlas. Zie ook: Kariatide en atlant.
- hoefijzerboog
- type boog met hoefijzervorm.
- hoekkeper
- constructie-onderdeel op de uitwendige aansluiting tussen twee dakschilden, voor zover niet horizontaal.
- hogel
- een gebeeldhouwd gotisch ornament ter versiering van pinakels, daklijsten.
- hol en bol gebogen driehoek
- een motief als onderdeel van tracering.
- hoofdgestel
- een breed, horizontaal lijstwerk voornamelijk uit de Griekse en Romeinse bouwkunst.
- hoogzaal
- zie oksaal
I
- iconisch kapiteel
- icoon
- impost
- In Antis
- term waarmee een porticus wordt aangeduid die in één lijn ligt met de flankerende muurdelen (anten)
- Inboeten
- het vervangen van metselwerk, natuursteen of glas, op een plek waar het oorspronkelijke werk kapot is
- Ionische orde
J
K
- kalenderen
- tellen van het aantal slagen met een heiblok dat nodig is om een heipaal een bepaalde afstand te laten zakken.
- kalf
- horizontale tussendorpel in een kozijn, tussen deur of raam en het glasvlak of raam erboven
- kandelaber
- grote kaarsenstandaard of houder van een olielamp met een driedelige voet.
- kapiteel
- bekroning van een zuil, pijler of pilaster, vaak voorzien van beeldhouwwerk.
- kathedraal
- of dom, is de kerk waar de bisschop zetelt.
- keizerlijke trap
- een staatsietrap met een dubbel uitgevoerde onderste of bovenste steek
- kelkkapiteel
- een type bladkapiteel.
- keper
- een bepaalde rib van een dak.
- keperboog
- overwelving in driehoeksvorm.
- kilkeper
- constructieonderdeel op inwendige hoek tussen twee dakschilden.
- kim
- aansluiting tussen wand en vloer.
- knobbelkapiteel
- een type kapiteel.
- knopkapiteel of knoppenkapiteel
- een type bladkapiteel.
- knorrenkapiteel
- een type kapiteel
- koekoek
- bepaalde kelder- of dakconstructie voor daglichttoetreding en/of ventilatie
- koor
- ruimte in een kerk waar zich het hoofdaltaar bevindt.
- koorgestoelte
- een rij zitplaatsen tegen de zijwanden van het koor van een kerk of kathedraal.
- koorsluiting
- koortoren
- Korinthische orde
- kozijn
- omranding van een of meer glasvlakken, ramen, deuren of een combinatie hiervan.
- kraagsteen
- uit het muurwerk kragend element waar andere bouwdelen op rusten
- kroonlijst
- lijstwerk dat een entablement bekroont
- kruisbloem
- gebeeldhouwd versieringselement in de vorm van een kruis, als bekroning van pinakels etc.
- kruisdak
- dakconstructie waarbij twee snijdende daken elkaar kruisen
- kruisribgewelf
- gewelf met vierhoekige of vierkante plattegrond, waarvan de gewelfkappen steunen op een stelsel van diagonale, dwars-en langsribben; deze gewelfvorm is de basis van de gotische bouwwijze
- kruisgraatgewelf
- gewelf dat ontstaat waar twee tongewelven elkaar loodrecht snijden.
- kruising
- plaats in een kerk of kathedraal waar het schip en de dwarstransepten elkaar kruisen, ook wel viering genoemd.
- kruiskozijn
- kruisverband
- bepaald type metselverband
- krulkapiteel
- een type kapiteel van de klassieke bouwkunst.
- kussenkapiteel
- een type kapiteel in Griekse bouwkunst.
- kwast
- onregelmatigheid in hout op de plaats waar een zijtak in de dikker wordende boom is opgenomen.
L
- lancetboog
- smallere spitsboog.
- laddervenster
- venstertype met een horizontale onderverdeling van roeden die doet denken aan de sporten van een ladder.
- lantaarn
- een opengewerkte bekroning van een grote koepel of een toren.
- latei
- een draagconstructie om belastingen boven wanddoorbrekingen op te vangen.
- lessenaarsdak
- een dakvorm met slechts één hellend dakvlak.
- lierne
- decoratieve rib in een gotisch gewelf, die niet uit de muur voorkomt en de middensluitsteen niet raakt.
- liseen
- verticale, naar voren springende stroken zonder voetstuk of bekroning.
- loggia
- een open ruimte of galerij, door kolommen gedragen, in huidige betekenis: een open ruimte achter het gevelvlak, meestal op de verdieping.
- loofwerk
- een doorlopend ornament dat voorzien is van florale motieven
- luchtboog
- bogen voor het overbrengen van horizontale krachten (spatkracht), van het bouwwerk naar de verticale steunberen.
- lunet
- steekkap, die ontstaat door de haakse doorsnijding van een tongewelf door een lager tongewelf en wordt beëindigd door een halfronde opening
M
- maaswerk
- decoratieve vulling van bijvoorbeeld een Gotisch venster, kan zijn uitgevoerd in metselwerk of in natuursteen, ook genoemd tracering.
- makelaar
- Verticale balk in een spant voor het ondersteunen van de nokgording en het samenbrengen van de twee spantbenen.
- melkmeisje
- Een deurkozijn met aan beide zijden een smal raam op een borstwering. (Ook wel: schouderkozijn)
- meneel
- zie montant.
- metoop of metope
- metselen
- stenen met specie tegen en op elkaar leggen.
- moneel
- zie montant.
- monofora
- een venster met slechts één opening, gebruik in context met bifora, trifora en polifora.
- montant
- geprofileerde verticale onderverdeling van een (kerk)raam, kan zijn uitgevoerd in metselwerk of in natuursteen.
- motief
N
- narthex
- portaal voor het schip en de zijbeuken van een middeleeuwse kerk.
- negblok of neggenblok
- negge of neg
- zichtbare muurgedeelte bij een kozijnopening, dwars op het gevelvlak, aan de buitenzijde vroeger vaak afgeschuind of geprofileerd.
- netgewelf
- een gewelf met vele, elkaar kruisende ribben.
- neut
- het onderste deel van een kozijnstijl, vroeger meestal uitgevoerd in hardsteen, tegenwoordig ook vaak van composiet, ook kunststeen genoemd
O
- oksaal
- ook wel orgelgalerij of zangkoor genoemd, is een balkon aan de westzijde van het schip van een kerk voor het koor of het orgel, nu synoniem van doksaal omdat deze uit vele kerken zijn verdwenen
- opstand
- afbeelding van de voorgevel van een gebouw
- orde
- stijl van onder meer zuilen en hun hoofdstel, speciaal van de vijf klassieke bouworden zoals toegepast in het oude Griekenland en Rome. De Grieken ontwikkelden de Dorische, Ionische en Korinthische orde; de Romeinen voegden hier de Toscaanse orde en het composietkapiteel aan toe. Renaissancebouwmeesters namen de Romeinse modellen over en pasten hierop vele variaties toe. Het latere classicisme hield zich strikt aan de Griekse en Romeinse voorbeelden.
- overkluizing
- het dichten van een gracht of sloot door er een "dak" op te bouwen en het wateroppervlak wel toegankelijk te laten
- overstek
- een gedeelte van een bouwwerk dat ten opzichte van het onderliggende deel vooruitsteekt.
- oranjerie
- koude kas of aanbouw aan het huis (met vensters op het zuiden) om niet-winterharde gewassen in te laten overwinteren.
P
- pandhof
- binnenplaats omgeven door een kloostergang.
- palmet
- ornament in de vorm van een gestileerd palmblad.
- peerspits
- een dakbekroning in de vorm van een peer.
- Pendentief
- boldriehoek of holle gewelfzwik die de hoeken van een vierkante of veelhoekige ruimte verbindt met een ronde koepel
- pijler
- pilaar; hoekige (soms ook ronde of samengestelde), vrijstaande ondersteuning van een boog, een hoofdgestel etc. Zie ook zuil.
- pilaster
- een vooral in de gevelarchitectuur van de renaissance en barok toegepaste vierkante of halfronde halfzuil in het muurwerk, voorzien van een basement en een kapiteel.
- pinakel
- spits toelopende bekroning in de vorm van een gotisch torentje.
- piscina
- reinigingsbekken soms in een nis, gebruikt voor de erediensten in kerken.
- plint
- voetplaat.
- polychromeren
- met vele kleuren beschilderd (bijvoorbeeld beelden).
- polifora
- een venster gescheiden in meerdere delen.
- porring, pijl of steek
- de afstand tussen het hoogste punt van een segmentboog (binnenbooglijn) en de lijn die de geboorten van de boog verbindt.
- porringpunt
- het (denkbeeldig) punt waar de voegen tussen de boogstenen (bak- of natuursteen) bij bepaalde boogconstructies op gericht zijn.
- pseudo-basiliek
- basiliek zonder vensters in de hoofdbeuk.
- pseudotransept
- een transept met lagere zijarmen dan het middenschip.
Q
R
- renaissance
- stijlperiode in de 15e en 16e eeuw, gekenmerkt door o.a. realisme en klassieke motieven.
- retabel
- bovenbouw van een altaar.
- rib van een gewelf (gewelfrib)
- stenen strook tegen de onderzijde van een gewelf, die ofwel om louter esthetische ofwel om esthetische alsook functionele redenen is aangebracht.
- ribgewelf
- een gewelf dat opgebouwd is uit ribben.
- risaliet
- een gedeelte van de gevel dat over de gehele hoogte vooruitspringt.
- rocaille
- een schelpmotief in rococo-interieurs.
- rococo
- stijlperiode uit de 18e eeuw, gekenmerkt o.a. door een overwoekering van het ornament.
- rolwerk
- soort ornamentiek die in gekrulde vormen uitloopt.
- romaans
- uit de periode van de romaanse stijl (omstreeks 1000/1250), die wat de kerkbouw betreft gekenmerkt wordt door kubusachtige ruimten met rondbogen, tongewelven en dikke muren.
- romaans kapiteel
- type kapitelen uit de romaanse architectuur.
- rondboog
- een boog die een halve cirkel beschrijft.
- rondboogvenster
- een venster in de vorm van een rondboog.
- ronde pas
- een motief in een tracering.
- ruiter (bouwkunde) of nokruiter
- een verticaal gestelde plank over de volle lengte van de nok ter ondersteuning van de nokvorsten.
- rustica
- ruw blokwerk in de sokkel van de gevels van gebouwen, in de omlijsting van poorten of in cordons.
S
- schacht
- het gedeelte van een zuil dat zich tussen basement en kapiteel bevindt.
- schalk
- colonnet of halfzuil als flandering van een pijler.
- scheiboog
- boog in een kerk die de middenbeuk scheidt van de zijbeuken.
- schip
- de ruimte van een kerk of kathedraal rondom het spreekgestoelte.
- schouderkozijn
- zie melkmeisje.
- scotia
- het holle deel van de voet van meestal een zuil
- sluiting
- zie koorsluiting.
- sluitsteen
- middelste steen van een gemetselde boog, vaak in natuursteen uitgevoerd.
- sokkel
- een blok steen dat het onderste deel vormt van een zuil of beeld.
- souterrain
- een verdieping die gedeeltelijk onder het maaiveld ligt
- spaarveld
- uitsparing of verdiept gedeelte in de dikte van een muurveld.
- spant
- een houten of stalen constructie ter ondersteuning van de gordingen en het dakbeschot.
- specie
- mengsel van zand, water en cement om in de bouw te gebruiken, bijvoorbeeld bij metselen.
- steekkap
- klein gewelf of kapconstructie dat in een groter gewelf of kap insnijdt.
- spitsboog
- een boogvorm van twee symmetrische cirkeldelen die elkaar in de top snijden.
- spitsboogvenster
- een venster met aan de bovenzijde de vorm van een spitsboog.
- spitstongewelf
- een spitsboogvormig tongewelf.
- steek
- een ononderbroken opeenvolging van ten minste drie treden bij een rechte trap.
- stergewelf
- gewelf in de vorm van een ster.
- steunbeer
- ver uitstekende muurdam of verzwaring om horizontale krachten te verdelen in het metselwerk.
- straalgewelf
- gewelf boven een veelhoekig vlak.
- stootvoeg
- verticale voeg tussen twee metselstenen in muurwerk; de open variant heet een open stootvoeg
- straalkapel
- kapel (straalvormig) aangebouwd aan het koor of de kooromgang van een kerk.
- stylobaat
- de vloer waarop bijvoorbeeld zuilen geplaatst worden.
T
- tamboer
- ringvormige of veelhoekige onderbouw waarop een koepel rust.
- T-dak
- dakconstructie waarbij de nokken van twee kappen een T-vorm hebben.
- teerlingkapiteel
- een type kapiteel.
- tektonisch kapiteel
- een type kapiteel.
- terracotta
- (Latijn: gebakken aarde) ongeglazuurd aardewerk.
- tierceron
- rib in een gotisch gewelf tussen gordel- en kruisribben.
- timpaan (ook tympaan)
- driehoekige gevelplaat, vaak op zuilen geplaatst of boven vensters.
- tongewelf
- bepaalde tunnelvormige gewelven waarbij met name de boogvorm over de gehele lengte hetzelfde is.
- toot
- scherpe punt als gevolg van niet complete cirkels in maaswerk van sierlijke vensters.
- tootboog
- een boogconstructie met toten.
- Toscaanse orde
- uit de Romeinse bouwkunst afkomstige orde, vergelijkbaar met de Dorische orde uit de Griekse bouwkunst. De Toscaanse orde is te herkennen aan het gebruik van gladde zuilen.
- tracering
- decoratieve vulling van bijvoorbeeld een Gotisch venster, kan zijn uitgevoerd in metselwerk of in natuursteen, ook genoemd maaswerk.
- Trasraam
- Een trasraam of cementraam is het gedeelte van een gemetselde muur van gewoonlijk 5 à 6 lagen onder tot 5 à 6 lagen boven het maaiveld.
- transept
- dwarsschip, dwarspand van bijvoorbeeld een kerk.
- transeptsluiting
- het uiteinde van de beide dwarsarmen van het transept.
- travee
- ruimte-eenheid, die beantwoordt aan één venster, boog of gewelf.
- trekplaten
- trifora
- venster gescheiden in drie delen.
- triforium
- loopgang tussen de scheibogen en de vensters van de hoofdbeuk. Ook een in de muur uitgespaarde doorgang tussen de arcade van een schip en de hoge ramenreeks, of tussen de galerij en de hoge ramenreeks. Het is naar het schip toe met arcaden geopend. Er kunnen ook alleen maar blindarcaden zijn, waarachter geen doorgang loopt. Sommige schrijvers noemen de galerij een triforium.
- triglief
- triomfboog
- boog tussen het schip of de viering van een kerk en het koorgedeelte.
- trullo
- Zuid-Italiaans bouwwerk met kegelvormig dak.
- tweesnuit
- motief van twee visblazen in een cirkel.
- typologie
- leer van de indeling van gebouwen in soorten met gemeenschappelijke eigenschappen
U
- uitkraging
- een in metselwerk geleidelijk verlopende overstek.
- uitzetraam
- aan bovenzijde scharnierend raampje
V
- veelpas
- motief van meerdere cirkels die geheel omsloten is.
- verjongen
- naar boven toe taps toelopen van een kolom, gedenknaald of kerktoren.
- vide
- een open ruimte die over twee of meerdere verdiepingen doorgaat.
- viering
- het gedeelte van een kerk of kathedraal waar dwars- en langsschip elkaar kruisen. Wordt ook wel kruising genoemd.
- vieringtoren
- Vaak wordt de viering bekroond met een vieringtoren. Als het gewelf wordt open gemaakt kan het daglicht via de ramen van de toren in het interieur van de kerk binnendringen.
- vierblad
- motief van vier cirkels met puntige uiteinden die als geheel omsloten is.
- vierpas
- motief van vier cirkels die geheel omsloten is.
- viersnuit
- motief van vier visblazen in een cirkel.
- vijfsnuit
- motief van vijf visblazen in een cirkel.
- visblaas
- sierlijk motief van een ronde tracering die aan een kant puntig toeloopt.
- vlechting
- zie boerenvlechting.
- vleugel
- deel van een gebouw, zijlings aangebracht aan een hoofdgebouw.[1]
- vleugeldeur
- twee deuren die tegen elkaar sluiten.
- vliering
- de ruimte boven de hanenbalk van een dakconstructie.
- vlinder
- hulpmiddel bij het uitzetten en metselen van een ellipsboog
- vlucht
- het geheel tussen de twee niveaus bij een trap die onderbroken wordt door bordessen en op vlucht bouwen: een gevel bewust uit het lood zetten.
- voluut
- spiraal- krul- of kruisvormige versiering, veelal gebruikt ter versiering van kapitelen in de Griekse bouwkunst. Ook op topgevels.
- voluutkapiteel
- een type kapiteel van de klassieke bouwkunst.
- vorkmontant of vorktracering
- tracering met Y-vorm.
W
- waaierboog
- boog bestaande uit verschillende kleine cirkelvormige segmenten.
- wenkbrauw
- uitkragende decoratieve band aan de bovenzijde van een deur of venster in metselwerk of gepleisterd.
- welfsel
- halfrond metselwerk tussen de dragende balken van een plafond. Aan de bovenkant van de welfsels kan men dan een vloer leggen met een grote draagkracht. Aan de onderzijde worden de welfsels soms bedekt met hardboard of gipsplaten. De welfsels worden dan "holle welfsels". Hetzelfde principe op grotere schaal toegepast creëert een gewelf.
- In Vlaanderen is welfsel een ander woord voor vloerelement.[2]
- westwerk
- versterkt torenachtig blok ten westen van het schip van een kerk in de romaanse architectuur. Vaak bevat dit gedeelte een westkoor.
X
Y
Z
- zaalkerk
- eenbeukig, rechthoekig kerkgebouw.
- zadeldak
- opgaand dak met twee schuine zijden of dakvlakken.
- zuil
- kolom of drager gevormd door een schacht met een ronde doorsnede, die meestal wordt gedragen door een basement en bekroond door een kapiteel.
- zijbeuk
- evenwijdige ruimte aan weerszijden van het schip van een kerk, wordt/werd veel gebruikt voor processies in de kerk, vaak bevinden zich hier kapelletjes, en ook kan men hier vaak de kruiswegstaties aantreffen.
- zolder
- de bovenste verdieping direct onder het dak van een gebouw.
Externe links
Literatuur
- Edward J. Haslinghuis en H. Janse, Bouwkundige termen. Verklarend woordenboek van de westerse architectuur- en bouwhistorie, 2005, ISBN 9789059970335
A · B · C · D · E · F · G · H · I · J · K · L · M · N · O · P · Q · R · S · T · U · V · W · X · Y · Z
Bronnen, noten en/of referenties
- ↑ van Puyvelde, Leo Pieter (1923). Handwoordenboek voor de bouwkunst en de oudheidkunde. M. Nijhoff, p. 796.
- ↑ Welfsel bij Joost de Vree