De Vlaamse of Kempische schuur is een schuurtype dat vooral in de Nederlandse provincie Noord-Brabant en in de Belgische provincie Antwerpen voorkomt. In België spreekt men over de Kempische langsschuur, die op zijn beurt nauw verwant is met de Brabantse langsschuur in Vlaams- en Waals-Brabant en aan de graanschuur van de Limburgse vierkantshoeve. Soortgelijke schuren zijn te vinden in het Land van Maas en Waal en in het Nederrijngebied in Duitsland.[1] De Vlaamse schuur mag niet verwarnd worden met de Vlaamse dwarsschuur (vooral in de Kempen en het Waasland). Meer overeenkomsten zijn er met de bergschuur uit West-Vlaanderen en de polderschuur uit de Scheldepolders bij Antwerpen. Het Openluchtmuseum Bokrijk toont een Kempische langsschuur uit 1789, afkomstig uit Olen.
De Vlaamse of Kempische schuur kenmerkt zich door een zijdelingse doorrit of dorsdeel met hoge inrijdeuren en een lagere uitrit. Daarom spreekt men wel van een 'langsschuur' (uit het Frans: grange en long). De hooi- en graanoogst wordt opgeslagen in de tasruimte tussen de stijlen van het gebint. De voorstelling op het bekende schilderij De boerenbruiloft (ca. 1567) van Pieter Brueghel de Oude speelt zich af op de dorsdeel van een dergelijke schuur.
Vermoedelijk is dit schuurtype in gebruik geweest bij middeleeuwse abdijen en is het na de middeleeuwen door boeren overgenomen. Vlaamse schuren zijn bekend sinds de 16e eeuw. Het oudste gedateerde exemplaar is de de schuur van Groot Duijfhuis te Liempde (1525 (d)). Boerderijenonderzoeker Rob Hekker schrijft hierover in 1958:
Na de middeleeuwen is waarschijnlijk het beginsel van de langsdeelschuren door de Vlaamse boeren van de kloosters overgenomen. Deze verkleinde navolging verbreidde zich vervolgens door Belgisch Brabant over de Kempen en door Wallonië naar Limburg, waar dit type in de achttiende eeuw ... wel als bijgebouw ingang vond.[2]
De Vlaamse schuur stond volgens Hekker ook model voor de langsdeelschuren op de Zuid-Hollandse eilanden, waar deze bouwvorm zich vanaf de eerste helft van de 17e eeuw vanuit de Hoeksche Waard verspreidde.
Evenals de Zeeuwse schuur staat de Vlaamse schuur los van het woongedeelte van de boerderij. De wanden van de schuur zijn vaak van zwartgeteerde planken maar ze kunnen ook uit baksteen zijn opgebouwd. Het dak was vanouds met riet bedekt, maar vanaf de 19e eeuw kwamen ook pannendaken voor. De schuren zijn meestal driebeukig met in de middenbeuk de tasruimte, waar hooi en stro werd opgeslagen. Eén zijbeuk deed dienst als opslagruimte voor de landbouwwerktuigen en de andere bijvoorbeeld voor het huisvesten van varkens.
Vaak is er een inspringende toegangsdeur waar wagens naar binnen kunnen rijden door de langsdeel, zodat de oogst kan worden opgetast. In tegenstelling tot de Zeeuwse schuur bevindt de toegangsdeur zich in de korte zijde van de schuur. Het gebint is meestal asymetrisch opgebouwd. De gebintbalk steekt aan één kant van de schuur door de gebintbalken, net als bij een ankerbalkconstructie. Aan de andere kant van het gebouw ligt hij op de gebintplaat en steekt hij uit boven de doorrit. Het dak wordt ondersteund door een kapgebint dat op de gebintbalken rust. Dankzij deze constructie werd het gemakkelijker om ook in kleinere schuren een zijdelingse doorrit te bouwen.
Galerij
-
Dwarsschuur uit het Waasland: de Nonnemanshoeve te Sint-Gillis-Waas, 1611
-
Vlaamse schuur Teteringen
-
Interieur Vlaamse schuur Teteringen
-
Interieur Vlaamse schuur Teteringen
-
Vlaamse schuur Rijsbergen
-
Vlaamse schuur Sprundel
- ↑ Adelhart Zippelius, Das Bauernhaus am unteren deutschen Niederrhein, Wuppertal 1957.
- ↑ R.C. Hekker, 'De ontwikkeling van de boerderijvormen in Nederland', in: S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker en E.H. ter Kuile, Duizend jaar bouwen in Nederland, dl. 2, Amsterdam 1958, p. 195-376, p. 310.